BTSZ 2020/2 De stijgende armoede bij werkarme gezinnen: in hoeverre is de sociale zekerheid verantwoordelijk?

23 juni 2021

Karen Hermans, Bea Cantillon, Heleen Delanghe, Jeroen Horemans, Ive Marx en Wouter Neelen

De Europese sociale indicatoren tonen dat de effectiviteit van de sociale bescherming voor de beroepsactieve bevolking in België afneemt, een trend die zich al sinds de jaren negentig van de vorige eeuw in verschillende Europese welvaartsstaten voltrekt (Cantillon et al., 2014). Het lijkt erop dat de armoedereducerende capaciteit van sociale zekerheidssystemen op structurele limieten botst. Dit heeft vooral grote gevolgen voor gezinnen die sterk afhankelijk zijn van sociale uitkeringen, waarbij de armoede de afgelopen decennia steeds is toegenomen (Cantillon en Van Mechelen, 2013).

Zo geven de sociale indicatoren reeds vele jaren een stijgend armoederisico weer bij werkarme gezinnen of “quasi-jobloze huishoudens”, dat wil zeggen gezinnen waar de som van de werkintensiteit van de volwassen gezinsleden minder dan 20% van de totale potentiële werktijd van het huishouden tijdens het inkomensreferentiejaar bedraagt (Eurostat, 2018; FOD Sociale Zekerheid, 2019). Er zijn verschillende factoren die deze trend kunnen verklaren: enerzijds de adequaatheid en de toegankelijkheid van de sociale bescherming en anderzijds de profielkenmerken van personen in quasi-jobloze gezinnen.

Vergeleken met andere Europese landen heeft België relatief veel quasi-jobloze gezinnen en kent deze groep een sterk stijgend armoederisico. In 2019 bevond, volgens de officiële EU indicator, 12,4% van de 0-59-jarigen in België zich in quasi-jobloze huishoudens. Het EU-28 gemiddelde bedroeg toen 8,5%. Het armoederisico bij deze groep is in België het afgelopen decennium voortdurend toegenomen, van 50,9% in 2005 tot 71,8% in 2018. Ter vergelijking, gemiddeld voor de EU bleef de toename van het armoederisico van quasi-jobloze huishoudens beperkter, van 55,7% in 2008 tot 62,4% in 2018 (Eurostat, 2020).

Lees verder: BTSZ 2020/2 (.pdf)