De doelmatigheid van de sociale minima

Inleiding

In het recente federale regeerakkoord staat het voornemen om de minimumuitkeringen op te trekken in de richting van de armoedegrens. Dit voornemen is niet nieuw. Het figureerde reeds in het regeerakkoord van de vorige regering in 2014. En ook de sociale partners beschouwen het verhogen van de laagste uitkeringen doorgaans als één van de centrale aandachtspunten bij de verdeling van de middelen van de welvaartsenveloppe.

In deze ‘Cijfers in de kijker’ nemen we de doelmatigheid van de minimumuitkeringen onder de loep. Elk jaar berekent de FOD Sociale Zekerheid de verhouding van de minimumuitkeringen tot de armoedelijn voor een aantal hypothetische gezinnen. Deze cijfers worden onder meer hernomen in het jaarlijkse monitoringrapport van onze FOD (‘Analyse van de evolutie en sociale bescherming in België’)[1], en de armoedebarometer van de POD Maatschappelijke Integratie. De gebruikte cijfers zijn ook beschikbaar als Excel-bestand.

Bij deze berekeningen dienen een aantal methodologische bemerkingen in het achterhoofd te worden gehouden. Deze worden besproken in de bijlage. Door een hervorming van de SILC-enquête zijn de cijfers vanaf 2018 niet vergelijkbaar met de gegevens die betrekking hebben op 2010-2017. In wat volgt focussen we op twee periodes: de periode van 2010 tot en met 2017 en het meer recente verleden, namelijk de periode van 2018 tot nu.

Periode 2010 - 2017

Hoewel het optrekken van de minimumuitkeringen reeds meerdere keren op de agenda stond, nam de doelmatigheid van de sociale minima tot voor kort nauwelijks toe. De indexeringen en welvaartsaanpassingen zorgden wel voor een lichte toename van de minimumuitkeringen in reële termen, wat duidt op een ietwat hogere koopkracht voor gerechtigden op een minimumuitkering. Maar ook de armoederisicogrens steeg, waardoor de verhouding tussen de meeste minimumuitkeringen en deze grens nauwelijks veranderde. Dit blijkt duidelijk uit onderstaande grafieken: grafiek 1, die de minimumuitkering ten opzichte van de armoedelijn uitdrukt voor een alleenstaande, en grafiek 2, die hetzelfde weergeeft maar voor een koppel.

Deze stagnatie van de doelmatigheid van de minimumuitkeringsbedragen vormde samen met het stijgend aantal bijstandsgerechtigden de basis voor een toename van het armoederisico voor personen voor wie een uitkering het enig inkomen is.[2]

Periode 2018 – januari 2021

De ramingen voor de meest recente jaren lijken echter te wijzen op een kentering. Deze werd reeds ingezet op het einde van de vorige legislatuur, onder meer door de uitvoering van het ontwerp van interprofessioneel akkoord over de verdeling van de welvaartsenveloppe 2019-2020. Daarbovenop komen de verhogingen van een aantal minimumuitkeringen op 1 januari 2021. Deze zijn bedoeld als een eerste stap in een verhoging van deze minima met 10,75% tegen 2024 (voor het minimumpensioen bij een volledige loopbaan zelfs tot 1 500 euro per maand).

Op 1 januari 2021 stegen het leefloon en de inkomensvervangende tegemoetkoming (IVT) voor personen met een handicap met 2,68%, het minimumpensioen met 2,65%, de inkomensgarantie voor ouderen (IGO) met 2,58% en de minima in de werkloosheid met 1,12%. Vooral de doelmatigheid van de minimumpensioenen en de bijstandsuitkeringen neemt hierdoor sterk toe in de periode 2018-2021 (een verdere opsplitsing van de periode is om methodologische redenen niet mogelijk).[3]

Onderstaande grafieken 3a (alleenstaanden) en 3b (koppels) geven de minimumuitkeringen als percentage van de armoedelijn weer voor gezinnen zonder kinderen. Het minimum rustpensioen voor een alleenstaande werknemer met een volledige loopbaan verhoogt van 106% naar 112% van de armoederisicogrens. Het leefloon en de IVT voor een alleenstaande nemen toe van 74% tot 79% van de armoederisicogrens; de IGO van 91% tot 95%. Grafieken 4a en 4b geven deze cijfers weer voor gezinnen met kinderen. De grootste toenames hier zijn terug te vinden voor het leefloon (een toename van 87% tot 91% voor eenoudergezinnen; van 67% tot 70% voor koppels met kinderen) en de werkloosheid (respectievelijk van 84% tot 89% en van 67% tot 71%).

Ondanks deze aanzienlijke verbetering blijven de meeste minimumuitkeringen onder de Europese armoederisicogrens liggen (de Europese armoederisicogrens : 60% van het nationale mediane gestandaardiseerde gezinsinkomen). Dit geldt zeker voor de bijstandsuitkeringen zoals het leefloon, de IVT en de IGO. Maar ook sociale zekerheidsuitkeringen liggen soms onder de armoederisicodrempel. In de werkloosheidsverzekering geldt dit voor alle bestudeerde gezinstypes met een minimumuitkering. We gaan hier telkens uit van gezinnen die volledig afhangen van een werkloosheidsuitkering en geen andere inkomstenbronnen hebben. In de ziekte- en invaliditeitsverzekering reiken de minima voor personen met gezinslast veelal niet tot de armoederisicodrempel.

Grafieken 3a & 3b. Minimumuitkering als percentage van de armoedelijn, voor gezinnen zonder kinderen

Grafieken 4a & 4b. Minimumuitkering als percentage van de armoedelijn, voor gezinnen met kinderen

Zoals eerder aangegeven zijn er een aantal methodologische bemerkingen bij deze cijfers te plaatsen; deze zijn beschikbaar in onderstaande paragraaf. De besproken cijfers zijn ook beschikbaar als Excel.

Bijlage: methodologische bemerkingen

  • De uitkeringshoogte als percentage van de armoederisicogrens gaat uit van het netto beschikbaar gezinsinkomen van uitkeringsgerechtigden, inclusief kinderbijslagen en sociale toeslagen en na verrekening van personenbelasting, maar exclusief de maandelijkse coronapremie van 50 euro.
  • De armoedelijn voor het jaar t is berekend als 60% van het mediane gestandaardiseerde inkomen volgens de EU-SILC in het jaar t+1. Voor 2021 wordt de armoedelijn geraamd op basis van EU-SILC 2019 (inkomsten 2018) en de HCPI (geharmoniseerd indexcijfer van de consumptieprijzen) zoals gepubliceerd door Eurostat (maandcijfers voor 2018 en december 2020). Vanwege deze raming is voorzichtigheid geboden bij de interpretatie van de evolutie 2018-2021. In de meeste jaren stijgt het mediane gestandaardiseerde inkomen sterker dan de HCPI. Het cijfer voor 2018 is bovendien niet vergelijkbaar met de resultaten van de voorgaande jaren als gevolg van een hervorming van de SILC-bevraging (zie ook hier).
  • De berekening van de gezinsbijslagen gaat uit van kinderen van 2 en 6 jaar. Voor de cijfers van 2021 gaat het over kinderen respectievelijk geboren in 2019 en 2015. Voor het jongste kind geldt in Vlaanderen het nieuwe kinderbijslagsysteem, in Wallonië geldt voor beide kinderen nog het oude bijslagsysteem. Voor het Brussels Gewest werd voor elk kind uitgegaan van meest voordelige systeem.

De doelmatigheid van de sociale minima (.pdf)

 

[1] De editie 2020 wordt verwacht in maart 2021.

[2] Voor meer details, zie de toelichting bij grafiek 4.1.3.ter (blz. 47 en 48) van het bovengenoemde monitoringverslag (editie 2019) van onze FOD.

[3] De cijfers voor 2021 zijn gebaseerd op een schatting van de armoederisicogrens waarbij de SILC 2019-gegevens (inkomens 2018) geactualiseerd werden met de Europese geharmoniseerde consumptieprijsindex (HCPI). We vergelijken deze schattingen met de resultaten gebaseerd op de meest recente geobserveerde waarden; die hebben betrekking op de inkomens 2018.